3reacties

Karelstein & kunstwol

Ik ben geen bierdrinker van huis uit: al dat pils smaakte mij amper en leek op elkaar. Ik heb me beperkt tot vakantiewerk bij d’n brouwer (lees Bavaria) en een paar publicaties over lokale brouwerijen. Maar sinds de bierrevolutie valt er wat te kiezen en waag ik me graag aan een van de vele lokale biertjes. Die echter bij nader inzien toch niet zo lokaal blijken te zijn. De lijst van ingrediënten is niet altijd even duidelijk, maar niet zelden prijken er allerlei exotische hopsoorten op die lijst. Die hop van veraf, moeten we dat willen? De voetafdruk van deze import grondstoffen is best groot. Maar er zijn natuurlijk ook brouwerijen die met lokale hop, gerst en andere grondstoffen werken. Een tip nog voor de Helmondse brouwers: op de hoek van de zwaaikombrug met het Vlisco-parkeerterrein groeit wilde hop.

Nieuwe trend?
Voor duurzame kleding geldt een soortgelijke trend. Het Textielmuseum Tilburg heeft er pas een interessante tentoonstelling aan gewijd. Gaan we het meemaken dat we weer kledingproductie in ons land krijgen met bijvoorbeeld inlandse wol? Inlandse katoen lijkt voorlopig een onhaalbare kaart, maar met nog iets meer klimaatverandering wordt verbouw in Nederland wellicht alsnog mogelijk. En/of moeten we gaan inzetten op hergebruik? Alom in Helmond: textielcontainers of inleveradressen voor de 95% herbruikbare kleding. Of beter nog: terug naar de basis: alleen goede en verantwoorde kleding kopen die (bij wijze van spreken een leven) lang meegaat?
Textielcontainers waren er vroeger niet, onze voorouders droegen in de regel hun kledingstukken totdat ze op de draad versleten waren. Alle goed werd letterlijk zolang opgelapt totdat er niets meer te herstellen was. Kleding was zo kostbaar dat ze bij testament werd herbestemd. De meer gegoede klasse kon zich een ruimere garderobe veroorloven en iets nieuws aanschaffen, maar afdankertjes werden in de regel weggeven en dan alsnog hergedragen tot zij uit elkaar vielen. Hoe dan ook, na een lang gebruik als kledingstuk restte uiteindelijk een reststof in de vorm van niet meer herbruikbare lompen. Zelfs die lompen hadden vaak nog nut. Wollen lompen waren nog goed als meststof en linnen en katoenen dienden als basis voor nieuw papier.

Tot op de draad
De tot op de draad versleten vodden en todden werden dus wel hergebruikt, maar lange tijd niet als textielgrondstof. Totdat men in Engeland begin 19e eeuw een procedé bedacht om, in eerste instantie alleen wolvezels, op te waarderen tot herspinbaar garen. De zogeheten kunstwolfabricage was uitgevonden. Een enorm succes: overal in Europa ging men op jacht naar lompen waarvan de kwaliteit nogal verschilde naar aard, land en omstandigheid. Er ontstond grootschalige export van dit toch best volumineus product dus reken de belasting voor het milieu maar uit die het toenmalig transport had. Het kwam tot hoge im-en exporttarieven en zelfs tot verboden.

Van Prinsengracht naar Aarle-Rixtel
Ook in Nederland, hoewel dat rond 1850 op technologisch gebied achterliep op de ons omringende landen, kwam de kunstwolfabricage op. Het eerst in de steden, waarschijnlijk omdat daar de lompenhandel al goed georganiseerd was en er voldoende aanbod van, kwalitatief goede, grondstof was. Twee Amsterdamse ondernemers, Wouterus Johannes Franciscus Sleumer en Johan Christoph Kiersch, (1807-1855) kregen eind juli 1838 een octrooi (het alleenrecht voor het gebruik binnen Nederland) gedurende vijftien jaar van een werktuig dienende om van wollen lompen wollen garens te vervaardigen. De beide heren richtten direct daarop een heuse stoomfabriek op. En zo kregen de bewoners van de Prinsengracht te maken met de geur van kolenstook én lompen. Helaas kwam aan hun Amsterdamse activiteiten in 1841 een tragisch einde toen Sleumer door een draaiende as werd gegrepen en vermorzeld werd. Kiersch ging verder met een nieuwe compagnon uit Amsterdam maar wel heel ergens anders: vlakbij Helmond, op Karelstein. Dit woon /werkhuis, een vijftien jaar oud, was met de komst van de Zuid-Willemsvaart langs het kanaal gebouwd en stond aan het begin van een lange geschiedenis als industriecentrum. 

De oudst bekende foto van Huize Karelstein, begin 20ste eeuw. Het was 175 jaar een centrum van industriële bedrijvigheid dat nu onderdeel is van de Groene Loper. (Regionaal Historisch Centrum Eindhoven)

Skon lompen?
In Karelstein was onder meer een wolververij gevestigd (geweest), het lag goed qua verkeersverbindingen en er waren vlakbij volop goedkope arbeidskrachten beschikbaar. Zo kreeg Aarle-Rixtel – waaronder Karelstein tot 1968 viel – in 1842 de regionale primeur van een stoomfabriek. Een stoet arbeid(st)ers trok voortaan vanuit Helmond en omgeving naar het fabriek (lange tijd de enige behalve de Vlisco) om zich daar met het sorteren en verwerken van lompen bezig te houden. En daarvan nieuwe kunstwollen stoffen te maken. Het bedrijf betekende een extra boterham voor aardig wat huishoudens. Vooral meisjes en vrouwen kregen er werk, allen als knipster. In 1864 waren zo 78 vrouwelijke arbeidskrachten van tien tot en met 34 jaar – van wie zowat de helft jonger dan 18 jaar – de godganse werkdag bezig de lompen tot behapbare brokken te versnijden en onder meer van knopen (ritsen kende men nog niet) en andere niet direct herbruikbare onderdelen te ontdoen. De knopen (vaak van natuurlijk materiaal) vonden trouwens nog toepassing als meststof, evenals de restanten van de lompen. De verdere verwerking van de lompenmassa gebeurde deels mechanisch. De niet goed gesorteerde massa onderging een behandeling met zoutzuur, die de wolvezels intact liet en andere als linnen en katoen oploste. De 24 mannelijke arbeidskrachten waren grotendeels ingeschakeld bij de verwerking tot nieuwe garens en de eigenlijke productie van de kunstwollen stoffen, als arbeider aan de wol- en volmolen. Verder waren er een stoker en een machinist, een portier, twee magazijnknechten en diverse sjouwers. Kortom, wel werk, maar niet echt heel mens- en milieuvriendelijk.

Einde lompenmode
Het bedrijf te Karelstein was niet het enige in Nederland. Rond 1870 waren er meerdere ondernemingen actief op dit gebied. Het leek en bleek te mooi om waar te zijn: van een weinig waardevolle afvalhoop een waardevol nieuw product maken. Er kwam bijna letterlijk klad in de kunstwolkleding: het nieuwe spinsel was van veel mindere kwaliteit dan die van echte wol, de ervan gemaakte stoffen hadden een zeer beperkte levensduur. Helemaal niet duurzaam dus, en al gauw raakte de sector in verval. Ook op Karelstein hield rond 1875 de productie op, wel bleef er nog een tijdlang de productie van glauberzout – de basis voor het zoutzuur – bestaan. Een kwart eeuw later zou Piet de Wit daar het idee krijgen om van katoenafval nieuwe dekens te maken… Na het vertrek van Van Dam werd het rustig rond Karelstein, het oude pand zelf – gemeentelijk monument – heeft een zoveelste nieuw leven gekregen als appartementengebouw.

Een familiekiekje van de textielondernemers De Wit bij de Zuid-Willemsvaart. In het roeibootje de pater familias en oudste Piet de Wit en op het jaagpad zittend twee van zijn broers (vermoedelijk Willem en Theo), eind 19e eeuw, vlakbij hun woonstede huize ‘Karelstein’. We kijken op de Kanaaldijk N.W. in de richting ‘Aarle-Rixtel’, iets ten zuiden van Sluis 7, waarvan rechts achteraan de sluiswachterswoning zichtbaar is. (Regionaal Historisch Centrum Eindhoven)

Oud-stadshistoricus Giel van Hooff
Met dank aan Lia van Zalinge-Spooren